Roze. Roze. Heel erg roze.
Wattenroze, zuurstokroze, suikerspin. Biggetjesroze, meisjesroze, appelbloesem. Lichtroze, hardroze, fuchsiaroze. Wat moest ik nou met die roze achtergrond? Wat associeerde ik met roze. “Als ik aan roze denk, dan denk ik aan jou,” zei M. “Aan je kleren. Aan je mobieltje en vooral aan je mislukte haarcoupe.”
Een zelfportret dus. Ik als personificatie van het roze. Een ‘portrait in pink’, zoals K. het zo mooi noemde. Met roze haar. Wat in real life was mislukt (ter info; in december verfde ik mijn haar roze, hetgeen grandioos mislukte) zou op het doek fantastisch zijn. Een stoere Esther, met roze haar. Karaktervegen in kleur. Een aura op canvas.
Drie avonden stond ik met verve te kwasten. Ik schilderde een jukbeen die op een neus leek. Dat zag er niet uit, maar daardoor wist ik wél hoe ik de neus moest schilderen. Ik maakte schaduw en schilderde het weer over. Ik spikkelde lichtplekjes op de hals die volgens C. net waterpokken waren. Ik kwastte er lustig op los.
“Het lijkt niet echt op jou,” zei Paul toen ik er gisteravond mee thuiskwam. Hij hield zijn hoofd schuin een bekeek mijn werk aandachtig. “Maar het is wél een lekker wijf.” En hoewel hij het waarschijnlijk zelf niet besefte gaf hij me daarna een heel groot compliment; hij hing het schilderij in de woonkamer op.
“Best wel cool,” zei hij waarderend.