“Ik ben zo moe als een hond,”
Met die woorden vertrok Paul naar een feestje. Hij was vastbesloten het niet laat te maken. En verrek, toen ik rond elf uur zelf naar bed wilde gaan, stond meneer opeens voor de deur. (Mij een hartaanval te bezorgen want ik deed net de deur op slot!)
“Goh,” zei ik. “Je bent écht vroeg thuis.” Paul knikte.
Wel een lekker biertje gedronken, zei zijn adem.
“Ik ga nog even TV kijken,” zei Paul terwijl ik de trap op liep. “Oké,” zei ik. “Ik zie je zo.” Ik poetste mijn tanden, waste mijn gezicht en dook snel mijn bed in. Ik was ook moe. Ik sliep binnen vijf minuten. (Schatting.)
Ik werd wakker omdat ik moest plassen. Het is drie uur, zei de wekker. Wat is Paul rustig, dacht ik. Na een paar biertjes zaagt hij meestal de sterren van de hemel en moet ik hem constant op zijn zij te duwen. (Het welbekende ‘maar ik sliep nog niet eens’.)
De plek naast me was leeg. Vandaar die rust. Waar was mijn man?
Voorzichtig liep ik naar beneden. ’t Was tenslotte Halloween en dan liggen de geesten op de loer. Maar geesten zag ik niet. Alleen een heel groot spook. Het lag languit op de bank, met zijn schoenen nog aan en zijn handen gevouwen op zijn buik. De TV was uit, de afstandsbediening had het spook waarschijnlijk niet eens gehaald.
Het spook snurkte flink. Even overwoog ik het wakker te maken maar gezien de omstandigheden leek het me beter van niet.
Je moet geen slapende spoken wakker maken.
Zeker niet als ze keihard snurken.