Nog géén lente

Ik heb een hekel aan panty’s.

En ik dacht dat het wel kon. Ik had tenslotte mijn laarzen aan. En daarbij, zó kort was het rokje nou ook weer niet.

Ik ging er vanuit dat het wel mee zou vallen. Maar het viel niet mee. Het was erg koud.

Vooral toen mijn blote benen het leer van mijn autostoel raakten.

Brrr.

Sorry

Ik heb het gezegd.

Erg hè? Het flapte er gewoon uit. En dat terwijl ik er vroeger zelf zó’n hekel aan had.

Ik heb mezelf altijd voorgehouden dat wát ik ook zou zeggen, dát nooit. Die woorden zou je uit mijn mond niet horen. Op geen enkele voorwaarde zou ik mijn omgeving zoiets aandoen. Zo was ik niet.

Al het andere kon er mee door. “Heb je bananen in je oren?” “Heb je dorst, moet je naar Hans Worst.” Dat was allemaal niet zo erg. Zelfs het oubollige “omdat ik het zeg” vond ik geen drama.

Maar dít. Dit had ik nooit mogen zeggen. De superioriteit, gétverdemme. Het is dat ik wel een potje bij mezelf kan breken, anders had ik spontaan een hekel aan me gekregen.

En dat alleen maar om zo’n suffe uitspraak.

“Zo praat je niet tegen mamma. Dat doe je maar met je vriendinnetjes.”

Van de kies en de bevalling

Arme Paul.

Eerst zijn verstandskies eruit. Toen een keelontsteking. Direct daarna een gaatje en tenslotte een afgebroken vulling. “Nu ben ik er wel klaar mee,” zei hij vorige week nog.

Maar het lot besliste anders. ’t Weekend kreeg hij enorme kiespijn. Ik stelde nog voor een noodtandarts te bellen, maar meneer had een beter idee. Hij ging een borrel nemen. En dat hielp. Dus nam hij er nog een.

Vanmorgen zag ik hem bleekjes uit bed komen. Een kater én kiespijn. Ik zag af van commentaar. Teveel medelijden. Onderweg naar zijn werk (bikkel!) belde hij de tandarts.

“Ik kom naar huis,” smste hij een uurtje later. “Moet bijkomen.” En dat voor iemand die nooit klaagt. Ik vermoedde het ergste.

Bleekjes was overgegaan in een ondefinieerbaar soort vaalgroen. “Hij heeft me een wortelkanaalbehandeling gegeven,” lispelde Paul. “Het was een hel. Maar met die pijn was ik onderhand tot álles bereid.”

Een heet bad, een uurtje slaap en een ibuprofen later voelde hij zich iets beter. “Gek is dat,” zei hij. “Dat je pijn accepteert omdat je ergens zó graag vanaf wilt.” Ik grinnikte en kon niet nalaten om een parallel met bevallen te trekken. Pijn accepteren omdat je er vanaf wilt.

“Nou,” zei Paul. “Ik was in staat te eisen dat hij de hele flikkerse bende er zou uitsnijden.” Ik sloeg een arm om hem heen.

“Waarom denk je dat zoveel vrouwen gillen om een keizersnee?”

Hip

We stonden te wachten voor de ingang.

Vriendin C. was fashionably late. “Ik was mijn fietssleutel kwijt,” gromde ze terwijl ze haar kettingslot zocht. “Ik ga de bioscoopkaartjes halen,” riep ik en rende naar binnen. Ik hield de e-mail met barcode voor het ‘oog’ van de scanner. Het werkte. Het apparaat spuugde onze toegangsbewijzen uit. “Wat hip,” zei vriendin E.

De film ‘The Kite runner’ was goed. Eigenlijk wel een beetje hoe ik het verwacht had. Gruwelijk en confronterend. Precies zoals het boek. Ik werd een beetje misselijk van sommige scènes. Niet alleen omdat ze dingen lieten zien die we liever niet zagen, maar ook omdat de manier van filmen me duizelig maakte. Na de film was ik toe aan een borrel.

Het eten in het restaurant was heerlijk. Broccolisoep, geitenkaastaartjes en botervis. Er speelde een pianist. Hij was zo jong dat we ons afvroegen of het geen kinderarbeid was. Maar misschien werden wij gewoon oud. Dat kon ook. Hij maakte wel veel lawaai, die pianist. “Dat is zeker hip,” fronste vriendin K.

We praatten over van alles. Van relatieperikelen tot vibrators. (“De Tarzan moet je niet nemen hoor, die is helemaal niet fijn.”) Soms riep één van ons ‘ssstt’, wanneer de anderen te enthousiast werden. Maar dat gaf allemaal niet, want we hadden lol. En we waren hip.

“Heb jij nou roze oogschaduw op?” vroeg vriendin E. na de koffie. “Nee,” antwoordde ik. “De schoonheidspecialiste heeft mijn wenkbrauwen geharst.” E. bestudeerde de plek boven mijn oogleden. “O,” zei ze. “Dan heeft ze je aardig mishandeld.” “Hip,” zei vriendin C.

En zo hielden we de avond luchtig. Eh. Hip.

De Jongen Die Naast Mij Stond

In één van de lockers gaat een mobiel.

“Met mij.”
(…)
“O. En moet je me daarvoor in het zwembad bellen?”
(…)
“Nou, als je al die bedragen optelt dan kan je net zo goed een playstation voor haar kopen.”
(…)
“Wél. Die hebben óók spelletjes voor kinderen. Met muziek en stripfiguurtjes.”
(…)
“En is dat erg, dat ik toevallig zélf ook leuk vind?”
(…)
“Weet je wat, dan koop je toch lekker een karaokeset voor haar. Dat wil jíj toch?”
(…)
“Have it your way. Dáág.”

Annabel en Paul

Het valt iedereen op.

Waar Lizzy steeds meer op mij gaat lijken, trekt Annabel duidelijk naar haar vader. Niet alleen qua uiterlijk (wat een heerlijke blauwe ogen hebben die twee toch) ook qua gedrag is ze zijn gelijke.

Onverschrokken zijn ze. Dapper. Dol op wilde spelletjes en spannende boeken. Het liefst met rare teksten. Zo werd ik gister tijdens het eten door Annabel ‘uitgescholden’ voor kale nietsnut, een brutale benaming uit het boek ‘De drie kleine piraatjes’. Afijn, soms moet je éven ingrijpen.

Waar Lizzy rustig knutselt en uren kan tutten, speelt Annabel bij voorkeur met blokken, raceauto’s en dino’s. Ze bouwt garages en laat de tyrannosaurus rondrijden in de vrachtauto. Meestal vóórdat hij de andere reptielen opeet.

En net als de tyrannosaurus is ze een vleeseter. Ook dát heeft ze van haar vader. Vlees in plaats van aardappels, worst op brood maar dan zonder brood. Ze is geen grote eter. Ze eet liever váák dan veel.

Als ze de kans krijgt, eet ze alles door elkaar. Ik merk het op feestjes, als de controle wat minder is. Met de helft van de dropveter nog uit haar mond begint ze aan de nootjes. Neemt een slok chocomel om de boel weg te spoelen. Misselijk worden kent ze niet.

En als de controle er wel is, moet je slim zijn. Zo staat Paul regelmatig te snoepen in de keuken opdat de kinderen (of ik?) het niet zien. Neem nou zaterdag; ik had een grote reep milkachocolade gekocht. Wil ik er een stukje van nemen, stoot ik mijn neus. Weg reep.

En die gewiekstheid zie ik ook bij háár. Terwijl ik kopjes warme chocomel uitdeel is het verdacht stil in de keuken. Ik tref Annabel aan op het aanrecht. Haar hand in het nesquickpak. Bruine vegen om haar mond.

“Zeg, haal jij je pikvingertjes eens snél uit dat pak!” roep ik boos. Haar grote blauwe ogen kijken verbaasd. “Maar mamma,” zegt ze. “Víngers deden het! Vingers vinden het zo lékker!” Ja, mij aan het lachen maken, zodat ik niet kwaad word. Dát kan ze als de beste.

Zoals ik al zei, ’t is net haar vader.

Waar is Esther?

Voor de openhaard.

Ik weet, het jaar is nog niet oud. Toch moet het gek lopen wil dit weekend in 2008 qua lounging & luiheid in al zijn eenvoud worden overtroffen.

Allereerst hebben we uitgeslapen. Zelfs de kinderen sliepen uit. We douchten lang. Dronken eindeloos koffie. Verder hebben we vooral dingen níet gedaan. Níet gaan zwemmen. Níet gaan winkelen, níet op visite. Helemaal niets. Mét niemand en bíj niemand.

De kinderen vonden het heerlijk. sMiddags ging de openhaard aan en we speelden spelletjes. Paul bakte een cake met ze. Ik heb de krant gelezen en ik heb zélfs op de bank even mijn ogen dichtgedaan. De meisjes speelden heerlijk samen.

De regen gaf ons een goed excuus. We kochten een paar nieuwe boeken bij de boekhandel en dat was het dan. Daar vermaakten we ons mee. Dat én de open haard. De gordijnen vroeg dicht, zuurkoolschotel in de oven en Barbarapappa op de televisie.

Het was heerlijk. Ik ben er helemaal van opgeknapt. Wat een rust. Niet verder denken dan de muren van je huis. Niet leuker doen dan je bent. Niet inzitten over het feit dat de kinderen rond één uur nog in pyjama lopen.

Kortom, mijn voornemen om het rustiger aan te doen werpt vruchten af. Waar ik me voorheen druk maakte om ‘wat gaan doen’ denk ik nu meer ‘wat gaan we níet doen’. En ik moet zeggen, in tegenstelling tot wat ik altijd onbewust gedacht heb; niemand wordt daar slechter van.

Zoals een wijs man al eens zei:

Laissez faire laissez passer le monde va de lui-meme.